Interview Okwui Enwezor
2e Biënnale van Johannesburg
door Nina Folkersma
gepubliceerd in Metropolis M, no. 1, 1998
De jonge Nigeriaanse curator en criticus Okwui Enwwezor die al jaren in New York woont, was dit jaar verantwoordelijk voor de samenstelling van de 2e Biënnale van Johannesburg. Samen met zes curatoren heeft hij er een internationale tentoonstelling van gemaakt, die aan de hand van het motief van de handelsroute de economische, politieke en cultureel-maatschappelijke ontwikkelingen in het hedendaagse Afrika in mondiaal daglicht plaatste. Nina Folkersma bezocht de tentoonstelling en sprak in Johannesburg met Okwui Enwezor.
Nina Folkersma: Gisteren zag ik één van de deelnemende kunstenaars, Kendell Geers, rondlopen met een door hemzelf ontworpen T-shirt waarop stond ‘Trade Routes: Memory and Geography’ in plaats van ‘History and Geography’. Is dit niet eigenlijk een betere titel?
Okwui Enwezor: De term ‘herinnering’ refereert inderdaad meer aan een persoonlijke, doorleefde geschiedenis, waar ook de tentoonstellingen zich op richten, maar de term zou niet volledig de verschillende betekenissen omvatten die deze Biennale ter discussie wil stellen. Ik wil ‘geschiedenis’ in zekere zin objectiveren, en gebruik de term dan ook in het enkelvoud, om haar beter te kunnen onderzoeken. Ik wil haar kritisch kunnen ondervragen: hoe wordt geschiedenis geschreven, door wie, en hoe wordt ze vertaald? Wanneer je over geschiedenis praat, dan praat je over hoe Europese overheersing en kolonisatie de geschiedenis hebben bepaald. Het lotgeval van Zuid Afrika is in dit geval emblematisch. Ik wil de consequenties van dit historische proces onderzoeken en kijken hoe geschiedenis, economie en geografie verstrengeld raken. Misschien zou je inderdaad moeten spreken van ‘geschiedenissen’ in de plurale vorm, maar nogmaals; dat zou niet de kritische dimensie objectiveren die de Biennale juist wil analyseren. Bovendien als je het hebt over ‘herinnering’ dan zou je eigenlijk moeten spreken over ‘herinneringen’ want ook deze term is niet meer eenduidig.
Wat is jou persoonlijke ‘historisch-geografische route’?
Ik ben opgegroeid in Nigeria en heb er tot mijn achttiende gewoond. Veel van mijn herinneringen liggen daar, maar mijn volwassen herinneringen liggen elders; in New York waar ik tegenwoordig woon. Maar al draag ik een Amerikaans paspoort – ik heb trouwens ook nog steeds een Nigeriaans paspoort – ik weet niet wat het is Amerikaan te zijn. Ik voel mij minder betrokken bij de Verenigde Staten dan bij New York. De metropool is een ruimte die ik herken, die mij voedt. Ik identificeer mij liever met steden dan met die mythische notie van een ‘natie’. Het idee van een eenduidige nationaliteit staat momenteel op instorten. De tentoonstelling ‘Alternating Currents’ (Wissel Stromen) gaat daarover: het wil de geldigheid van noties als nationaliteit, identiteit en territorium ter discussie stellen, en in de plaats daarvan gebruik maken van begrippen als ambivalentie en onbepaaldheid. En zo zie ik ook mijn eigen historische route, en mijn toekomstige routes; die zijn open en veranderlijk, als een wissel stroom. Er is niet een bepaalde of bepalende stroom, je neemt verschillende invloeden mee, die zich vaak op onbewuste, vreemde momenten uiten. Zo val ik tijdens een gesprek soms ineens terug in mijn eerste taal, in een split second realiseer ik me dan dat ik op het punt sta Igbo te spreken – dat is één van de drie hoofdtalen in Nigeria, in totaal bestaan er zo’n tweehonderd talen. Ik ben me bewust van mijn particuliere positie, maar realiseer me tegelijkertijd dat ik onderdeel ben van een mondiale situatie. Een vriend van mij heeft de manier waarop ik mezelf beschrijf wel eens post-nationaal genoemd, en misschien is dat wel een antwoord op je vraag. Eigenlijk zouden we ons allemaal ’trans-nationaal’ moeten noemen, alhoewel dat misschien iets te utopisch klinkt.
Wat is het verschil tussen post- en trans-nationaal?
Het post-nationale is meer een theoretisch vraagstuk, terwijl het trans-nationale duidt op een concrete situatie, op het voortdurend in bewegingen zijn van nationale grenzen en identiteiten. Het begrip ‘nationale identiteit’ wordt complex wanneer de omstandigheden die jij als individu niet onder controle hebt, je dwingen je in een bepaalde richting te bewegen. Zoals bijvoorbeeld in voormalig Zaïre: de mensen daar zijn ineens geen Zaïrezen meer maar Kongolezen. Hier valt de zogenaamd coherente nationale identiteit uit elkaar en wordt een nieuwe incarnatie geïntroduceerd: het trans-nationale. Het daagt ons uit stil te staan bij de vraag wat het eigenlijk inhoudt om tot een bepaalde natie te behoren of niet. Maar het maakt bovenal duidelijk dat het hele concept van nationaliteit altijd ambivalent en toevallig is.
Een aantal projecten van de Biennale vindt plaats in de openbare ruimte van Johannesburg. De openbare ruimte is echter een problematisch gegeven in deze stad: niet alleen vanwege het geweld en de criminaliteit, maar ook omdat, tot voor kort, de openbare ruimte voornamelijk gedefinieerd werd in termen van afscheiding – om gebieden te markeren ‘for whites only’. Welke rol kan kunst spelen in het opnieuw definiëren van deze ruimte, en hoe kan ze de publieke ruimte omvormen tot een plek van sociale interactie en uitwisseling?
Laat ik allereerst iets zeggen over de criminaliteit. Wat Johannesburg momenteel ervaart is de angst van het te snel zijn opgegroeid tot een mondiale metropool. Ik denk dat Johannesburg een problematische stad is, maar het is niet meer problematisch dan bijvoorbeeld Rio de Janeiro of Sao Paolo. Het is een eiland van rijkdom, maar geregeerd door vreselijke armoede. De economische verschillen produceren een spanning en dat maakt de openbare ruimte inderdaad een gevaarlijke terrein om te opereren. De criminaliteit in deze stad is vooral een kwestie van de circulatie van kapitaal, en dat is iets wat de pleitbezorgers van ‘multinational globalisation’ vaak niet onder ogen willen zien. De Biennale-projecten in de openbare ruimte proberen deze kwestie op vele manieren te behandelen. Joachim Schönfeldts billboard bijvoorbeeld wijst op dat specifieke dilemma; het is een foto die hij nam van kinderen die tekenen op de straat, en een volwassen man die op de grond ligt. Dit eenvoudige beeld weet de private en publieke pijn van het leven in deze stad voelbaar te maken, maar op het niveau van het beeld. Met het billboard-project wilde ik onderzoeken of het mogelijk is – ook in het licht van de ontwikkelingen binnen het domein van het beeld – om de tekens die voorheen behoorden tot de reclame toe te eigenen, ten einde een ‘ombuiging’ te maken binnen dat specifieke gebied. Niet een interventie, maar een bescheiden ombuiging, als een komma, een cursief gebaar, om te zien of het beeld in staat is om op een andere, meer verborgen manier betekenis over te dragen. Terugkomend op je vraag naar de sociale – en misschien wel utopische – rol van de kunst: wat voor mij steeds belangrijker is geworden, is dat kunstenaars zich niet meer verlegen afwenden van het politiek geëngageerd-zijn. Natuurlijk was dit allemaal onderdeel van de vragen van de jaren zestig. En de partizanen van toen mogen nu misschien naïef lijken, maar in die tijd werden ze ook als lichtelijk kinderachtig en utopisch beschouwd, tot het een punt bereikte waarop de politieke dimensie van wat er op straat plaatsvond werkelijk een effect begon te hebben. Dat zijn de dingen die de Biennale wil voorstellen: het wil het publiek onderdeel maken van dat waar de Biennale over handelt. Want het gaat erom dat het publiek weer toegang krijgt, het sociale gebruik van de publieke ruimte is namelijk vooral een kwestie van er toegang tot hebben.
In Nederland proberen kunstenaars heel duidelijk weer aansluiting te vinden bij de samenleving en bij het publiek. Er is sprake van een verlangen om kunst meer binnen een culturele of sociale context te laten functioneren. In Zuid Afrika lijkt het omgekeerde te gebeuren: daar wordt kunst voortdurend betrokken in de context van het politieke en sociale, met het gevaar – en ik denk dat dit voor veel niet-Westerse kunst geldt – dat kunst behandeld wordt als een soort subcategorie van de antropologie. Wat zijn jouw gedachten hierover?
Ik denk dat de vragen in Nederland niet fundamenteel anders zijn dan die in bijvoorbeeld Senegal of Noorwegen. Het is iets wat we allemaal ervaren in deze tijd: we willen dat de betekenis van kunst ontstijgt aan het ‘beaux arts’ model van de artistieke praktijk; we willen een meer impactvolle productie van betekenis. Het gevaar in Zuid Afrika is echter dat alles wordt ‘gepolitiseerd’. Met als gevolg dat kunstenaars gaan denken dat door een paar generalisaties over politiek te maken, ze hun kunst een diepere betekenis geven. Ik zou dan ook erg voorzichtig zijn in het beweren dat Zuidafrikaanse kunstenaars meer geëngageerd zijn dan hun collega’s in Nederland. Het is een kwestie die nog bezien moet worden, ook omdat de kunstwereld hier nog erg jong en in ontwikkeling is. Het heeft een bredere betrokkenheid nodig, met een breder publiek, voordat we kunnen zeggen ‘dit is politiek geëngageerder dan dat’. Veel Zuidafrikaanse kunstenaars houden nog vast aan het image van de ‘protestkunstenaar’ van voor de democratische overgang van Zuid Afrika. Het is een handige manier om zichzelf te verkopen aan een publiek dat dit land associeert met een plek van trauma, en dat een voorkeur heeft voor dit soort kunst als een manier om hun eigen schuldgevoel te absorberen. Ik denk dat de politieke kunst hier opereert op een uitermate goedkoop sofistisch niveau. Het geeft zich geen rekenschap van de complexiteit van de situatie, maar reduceert het tot simpele tegenstellingen als ‘zwart’ of ‘wit’, ’township’ of ‘suburb’. Het is niet betrokken bij het problematiseren van deze begrippen, of het stelt in mijn ogen in ieder geval niet die duurzame vragen die ik interessant vindt.
Wanneer ik de tentoonstelling ‘Alternating Currents’ bekijk, die jij samen met Octavio Zaya hebt samengesteld, dan zie ik veel werken die een iconografische lezing vereisen: ik doel daarmee op de werken van bijvoorbeeld Abdoulaye Konate, Pascal Marthine Tayou, George Adéagbo of Wayne Barker. Deze bestaan uit gevonden materialen die een duidelijk eigen geschiedenis hebben, die wij, als toeschouwers, opnieuw moeten herleiden tot hun oorspronkelijke historische context. Hoe verklaar jij deze interesse – met name van de Afrikaanse kunstenaars – voor het gebruik van gevonden, afgedankte objecten?
Ah, dat is een moeilijke vraag. Eén manier om er naar te kijken, zou ik wagen te zeggen, is binnen de context van ‘de economie van de armoede’. Veel mensen in dit deel van de wereld hebben te maken met gebrek – niet in de zin van een gebrek aan initiatief, maar simpelweg een gebrek aan materialen. Belangrijker echter is dat deze kunstenaars gebruik maken van afgedankte materialen en objecten omdat deze een herinnering in zich dragen, ze hebben een ‘attachment’. Vaak is er ook een zekere ritualiteit aan ze verbonden, die dan opnieuw tot leven wordt gebracht. Veel mensen vinden dit Afrikaans, maar ik weet niet of het wel zo typisch Afrikaans is. Je ziet het ook elders, bijvoorbeeld in de Latijns-Amerikaanse landen of in Noord Amerika, ook daar worden kunstenaars verleid door de materialiteit, door het betekenisvolle, tactiele en spiritueel geladen materiaal. Wat Octavio en ik met deze tentoonstelling wilden laten zien is al deze verschillende sporen, herinneringen, geschiedenissen en verhalen. Wij hebben de tentoonstelling bewust zo opgezet dat er bepaalde ‘ontsporingen’ ontstaan. Een andere reden waarom wij dit soort werk geselecteerd hebben is omdat op dit moment de technologie als ’the be all and end all’ wordt gezien, als een soort magische oplossing, terwijl veel kunstenaars juist terug blikken en daarmee – op een bijna ironische manier – tegelijkertijd vooruit kijken.
Jullie tentoonstelling lijkt geen sleutelfiguren te hebben, ook in de presentatie is er geen sprake van een hiërarchie. Zijn er toch enkel kernwerken waar het concept van de tentoonstelling zich rond heeft ontwikkeld?
Men heeft mij deze vraag vaker gesteld, maar ik blijf aarzelen om te zeggen dit zijn de paradigmatische werken. Want er zijn er inderdaad geen. Ik vind de vlaggen van Hans Haacke erg succesvol, vooral omdat het verschillende betekenislagen kent. Ik weet dat sommigen zijn bijdrage vreselijk afgezaagd vinden, maar ik hou ervan dat hij hier is gekomen met een duidelijk inzicht in de historische noodzaak om bepaalde vragen aan de orde te stellen. Ook Sophie Ristlehuebers foto’s waren van belang; vooral door haar keuze om het rampzalige niet te spectaculariseren, maar om de naweeën ervan bijna als een mise-en-scene weer te geven. Of George Adéagbo, die gedichten en kleine, persoonlijke notities schrijft op materialen die hij vindt. Het is deze connectie tussen taal en materiaal, binnen de Afrikaanse context, die hem voor mij in zekere zin een paradigmatisch figuur maakt. En zo zou ik nog vele anderen kunnen noemen, zoals Stan Douglas of Suchan Kinoshita, maar dit zijn slechts voorbeelden: ik zou ze niet willen bestempelen als favorieten.
Tot slot: er is behoorlijk wat kritiek van de lokale pers geweest, maar ook van het publiek tijdens de conferentie: het concept van deze Biennale zou te elitair zijn en te ‘internationaal’ – in de zin dat er te weinig lokale mensen bij betrokken zijn. Wat vind je van deze kritiek?
Natuurlijk moet men deze kritiek serieus nemen, maar niet alle kritiek was negatief; de reacties van het publiek leken over het algemeen veel milder dan de reacties van de pers. De pers hier spreekt vanuit een zeer ongeïnformeerde positie, en zonder enige poging tot betrokkenheid, terwijl ze zogenaamd een publiek bedienen. Ik denk dat de lokale pers, in plaats van ideeën uit te wisselen met hun collega’s van de internationale pers die hier rondliepen, besloten heeft zichzelf buiten te sluiten. Ze hebben duidelijk besloten om ons niet van een platform te voorzien, waarop serieuze en pertinente vragen opgeroepen zouden kunnen worden. Dit maakt mij vreselijk kwaad. Ik vind dat Zuid-Afrika het niet allebei kan hebben: ze kunnen niet zowel nadrukkelijk een internationale status opeisen en, als het op cultuur aankomt, een regressieve – bijna xenofobische – attitude aannemen. Het getuigt van een angst die volgens mij gebaseerd is op het feit dat lokale kunstenaars zich nu in een positie bevinden waarin de territoriale claims die zij voorheen hadden ontmanteld zijn. De biënnale daarentegen pleit voortdurend voor een gedenationaliseerde opvatting van de hedendaagse praktijk. Het zou dus onzin zijn om dan vijftig middelmatige Zuidafrikaanse kunstenaars te presenteren. Het zou zelfs een neerbuigend, zelfs patroniserend gebaar zijn. Nu hebben we 37 goede, en ik zie niet in waarin dit niet genoeg zou zijn.